title | link |
---|---|
Probleemoplossend denken II |
Definitie: Het UNIVERSUM of de UITKOMSTENRUIMTE van een experiment is de verzameling van alle mogelijke uitkomsten van dit experiment en wordt genoteerd met Ω.
Opmerkingen:
- De uitkomstriumte moet volledig zijn: elke mogelijke uitkosmt van ee nexperiment moet tot Ω behoren.
- Bovendien moet elke uitkosmt van een experiment overeenkomen met juist één element van Ω.
Voorbeelden:
- Ω = {Kop, Munt}
- Ω = {(1, 1), (1, 2), ..., (6, 6)}
Definitie: Een GEBEURTENIS is een DEELVERZAMELING van de uitkomstenruimte. Een ENKELVOUDIGE of ELEMENTAIRE gebeurtenis is een singleton; een SAMENGESTELDE GEBEURTENIS heeft cardinaliteit groter dan 1.
-
Ω is een opsomming van alle mogelijke uitkomsten van een experiment
-
Bv.: bij viermaal gooien van een dobbelsteen is Ω = {1, 2, 3, 4, 5, 6}4, maar Chevalier de Méré was enkel geïnteresseerd of er minstens één zes was gegooid.
-
A of B:
A ∪ B
-
A en B:
A ∩ B
-
niet A:
A
Het toekennen van kansen aan gebeurtenissen dient aan de volgende drie regels te voldoen
-
Kansen zijn steeds positief: P(A) ≥ 0 voor elke A
-
De uitkomstenruimte heeft kans 1: P(Ω) = 1.
-
Wanneer A en B disjuncte gebeurtenissen zijn dan is
P(A ∪ B) = P(A) + P(B)
Dit noemt men de SOMREGEL
Wanneer de functie P aan de bovenstaande eigenschappen (axioma's) voldoet dan noemt men het drietal (Ω, P(Ω), P) een KANSRUIMTE.
Kansen voldoen aan de volgende eigenschappen:
-
Voor elke gebeurtenis A geldt dat P(Ā) = 1 - P(A)
-
De onmogelijke gebeurtens heeft kans nul: P(∅) = 0
-
Als A ⊆ B, dan is P(A) ≤ P(B); i.h.b geldt P(A) = P(B) - P(B \ A).
Dit is een soort van verschilregel
-
De UITGEBREIDE SOMREGEL is:
P(A ∪ B) = P(A) + P(B) - P(A ∩ B)
-
Als Ω eindig is, i.e. Ω = {ω1, ω2, ω3, ..., ωn}
-
Formule van Laplace:
#(A)
P(A) = ----
#(Ω)
Stel A is de gebeurtenis "er is een inbraak aan de gang"
Stel B is de gebeurtenis "het alarm gaat af"
Er wordt tweemaal gegooid met een eerlijke dobbelsteen. at is de waarschijnlijkheid dat de som avn beide ogen 7 of meer is als gegeven is dat de eerste worp een twee opleverde?
Ω = {(1, 2, 3, 4, 5, 6)}
A = {(a, b) | a + b ≥ 7 met a, b ∈ N en a,b ≤ 6}
B = {(2, j) | 1 ≤ j ≤ 6 en j ∈ N}
#({(2, 5), (2, 6)})
-------------------
36
P(A | B) = -------------------
6
--
36
= 2 / 6